Dutch

De arme bardenmeid
(op de wijs van ‘the jolly beggarman’)

Ik ben een arme bardenmeid en dat is grote pech
want steeds weer moet ik reizen, ben altijd onderweg,
Ik slaap in stro en op de grond en eet heel vaak droog brood
en ik weet ik ben een groot artiest maar leef toch in de goot.
En als ik zing dan krijg ik af en toe wat geld als dank,
maar ook rotte tomaten en ik hou niet van die stank,
ik kan toch prachtig zingen maar men vindt mij soms een plaag,
dus ren ik maar voor mijn hachie weg want anders krijg ik slaag.

Ik schrijf zelf vele liedjes die je van me hoort,
helaas komt het vaak voor dat iemand er zich erg aan stoort,
omdat ik slechts de waarheid zeg, ik overdrijf toch nooit!
Weet je, daarom ben ik heel miskend, vervolgd en ook berooid.
En soms dan heeft zo’n nette heer het heel hoog in zijn bol
en gooide met een groots gebaar mijn hoed met koper vol,
zodat ik over hem dan alleen goeds te zingen dien
maar alleen voor bergen goud zal ik de waarheid niet meer zien.

Ik zing te hoog, niet hard genoeg of het verkeerde lied,
en wat ik ook proberen mag echt helpen doet het niet.
Maar zeg mij wie er meer verstand dan ik heeft van muziek?
Wie er klaagt, nou die zingt zelf maar eens en dat is mijn repliek.
En dus blijf ik nog steeds doorzingen tegen alles in
En ooit dan word ik hofminstreel en heb ik toch mijn zin,
en tot die tijd houd ik mijn hoed op voor een kleine gunst,
wat echt heel weinig gevraagd is voor Ongewaardeerde Kunst.

Ik ben een arme bardenmeid maar wees maar voorbereid
beroemd zal ik eens worden het kost me alleen wat tijd
en dus trek tot dan maar rond met ijver en met vlijt
want weet als ik straks ontdekt word hebben al die mensen spijt!

Weet je nog..

Weet je nog, zo lang geleden, ‘k was een kind, in een licht land.
Alles leek anders dan heden, de wereld nam me bij de hand.
Ik liep in bossen, rood en goud, de blaadren dansten in mijn hart,
ik was toen 14 winters oud, het leven nam voor mij haar start.
Refr: Waarom heb ik toen niet geluisterd, waarom was ik zo trots en dom,
nu ben ik aan mijn schuld gekluisterd, doden roepen mij alom.

Ik was zo trots, ik was een vrouw, mijn vrienden zeiden, ‘t is niet waar.
Toen ik mij bewijzen wou bracht ik de stam in groot gevaar.
Ze zeiden ga kijken in de toren dat is genoeg voor ons bewijs,
de wijsheid kon ik toen niet horen, en dat had een te hoge prijs.

Ik was bang, maar niet genoeg, en veel te dapper, voor mijn goed.
Terwijl mijn hart in mijn keel sloeg zette ik door, met domme moed.
Je kon het duister bijna voelen, ze omhelsde mij met armen zacht.
Je kon het kwade daar zien broeden, het won aan sterkte en aan macht.

Toen heb ik ze opgewekt, ze sliepen dieper dan de dood,
met zweren waren ze bedekt, hun stille dreiging, die was groot.
Ze vlogen lachend langs me heen, raakten mij aan met vingers koud.
Vangen kon ik er geeneen, niets is er dat ze tegenhoudt.

Alles waar ze omheen zweefden dat werd ziek, vaak tot de dood,
mijn stam kon dit niet overleven, het lijden was er toen zo groot.
Ook ik werd ziek, maar zou niet sterven, al was dat vast beter geweest.
Hoe kan ik mij ooit rust beërven, ‘t is allemaal mijn schuld geweest?

Ik ging zwerven ver van daar, mijn schuld stond mij de dood niet toe,
voor leven was ik nog niet klaar, tot een sidhe mij vond, zo bang en moe.
Nu heb ik een zware taak, ik zal betalen wat ik moet.
Want ik bevecht de geesten kwaad, ik maak mijn vroegere daden goed.
Want ik bevecht de geesten kwaad, ik maak mijn vroegere daden goed.
Ster

Geesten van dit Land

Geesten van dit land bescherm mij, wezens van berg en beek en woud,
geesten van steen en vuur en hout, help mij waken, wees aan mijn zij.

Help mij bevechten wat het leven van mijn stam tezeer bedreigt
opdat het kwade driemaal krijgt wat het and’ren heeft gegeven.

Ik bevecht slechts hen die breken de cirkels van hoe allen leven
naar onevenwichtigheid streven, weet op hen zal ik mij wreken.

Ik ben een waardig tegenstander, ook mijn leven is in gevaar,
en voor mijn dood ben ik steeds klaar, met Ithillas in mijn handen.

Geesten van dit land bescherm mij, wezens van berg en beek en woud,
geesten van steen en vuur en hout, help mij waken, wees aan mijn zij.
Ster

Werklied

Maal het graan, mijn zuster voor de broden, maal het graan mijn zuster voor het brood.
Vil het dier, mijn broeder, voor de huiden, vil het dier, mijn broeder, voor het vlees.
Etcetera, etcetera..

Refrein: Onze moeder geeft ons alles om te leven
‘t Zwijn geeft vlees, ‘t Hert een pees,
Graan geeft meel, Plant een deel,
Boom geeft hout, Aarde goud wil ze geven.
Meel wordt brood, hout een boot,
vacht wordt bed, draad een net,
riet een mand, goud een band naar ons streven.
Ster

Spotlied

Refrein: Onze Stam geeft ons steeds heel wat te beleven.
Wil je ‘t weten, moet je horen
‘k hoop dat het je kan bekoren
en dat het je niet zal storen, wacht maar even.
Want die vreemde mensen hier
brengen ons steeds veel plezier,
‘k hoop dat het je wat vertier mag geven.

Onze Eekhoorn en Smeder houden van wat pret,
waarom anders gaan ze altijd samen vroeg naar bed.

Onze Ster is zo’n groot krijger met haar grote zwaard,
ik moet zeggen van mijn mes, dat is veel meer waard.

Onze Wassende Beer is toch zo’n groot shamaan,
waarom krijgt hij ons vuur dan niet sneller aan?

Groen Blad wil niet de oorzaak zijn van ‘t sterven van een dier,
‘k vraag me af hoe vaak hij al getrapt heeft op een mier.

Regenboog is zo stoer, want ze maalt nooit graan,
is ze bang dat ze de steen op haar hand zal slaan?

Roosmarijn is soms zo stil, dat je’t niet gelooft,
even later kletst ze beide oren van je hoofd.

Snelle Speer kan bij ‘t rennen zo snel verdergaan,
dat hij een zwoegende schildpad makk’lijk kan verslaan.

Dansend Hert maakt nooit vlees, zou het als hij kookt
snel zo zijn dat het eten brandt totdat het rookt.

Spirits Wave’s got many stories crammed into his head,
could it be their sumptious banquets have made him so fat?

Meritus is zo beschaafd en hij studeert zo goed,
hij weet niet eens hoe hij zijn eigen eten maken moet.

Sneeuwvos vindt dat dieren meer hebben te zeggen,
omdat ze Grijnzende Wasbeer alles uit moet leggen.

Vissende Reiger houdt twee ogen op het Geestenland,
dus hij heeft om hier te zien nog alleen zijn hand.

En dan is er die man die zo in ‘t Duister Rent,
kan hij soms de weg terug niet vinden naar zijn tent.

Vlam help Wassende Beer als die vuurtje stookt
maar kijk uit dat je het dorp daarbij niet ook oprookt.

Vos zat vele jaren lang bij de Sidhe aan ‘t gelag
‘k hoop dat hij ons brouwsel toch ook nog waarderen mag.

Roos en Melisse gaan vaak samen tegen hun mannen in,
want alleen zien ze niet zitten, dat heeft toch geen zin.

Tweelicht die is man en vrouw, zou die soms streven,
dat ie zichzelf zo kinderen kan geven?

Das die is een echte Den: lachen kan hij niet
‘k hoop dat hij ‘t plezier van dit refrein toch ook inziet.

Cammlach is een echte handelaar der Zilverberk,
als ‘t kan verkoopt hij je de sterren aan het zwerk.

‘t Is moeilijk om voor .. te verzinnen,
met welke slechte eigenschap ik moet beginnen.
Ster

Een kille, donk’re nacht

In een herberg op een eiland heb ik op mijn lot gewacht,
Ik was eenzaam, had geen vrinden, geestesrust kon ik niet vinden,
‘t was een kille donk’re nacht, ‘t was een kille donk’re nacht.

Toen voelde ik iets verschuiven, glijdend naar de duistre macht.
Vol magie zo was dit eiland, wat zou komen nu naar mijn kant?
In de kille donkre nacht.

Toen verscheen daar een wild wezen, stralend van de zwarte macht,
en mijn zwaard Ithillas trilde, omdat zij bevechten wilde
deze kille donk’re nacht.

Ik bevecht de kwade geesten, dat is mijn lot en mijn kracht,
en daarom mat ik mijn vijand, ieder had zijn zwaard in zijn hand
‘k mat de kille donk’re nacht.

En wij vochten in het duister, en de zwarte geest die lacht:
‘Jij klein meisje, ga uit spelen, ga een ander maar vervelen,
mijd de kille donk’re nacht.’

Het was waar: hij was veel beter dan ik eerder had gedacht.
‘k Had een mog’lijkheid gevonden en kon hem toen licht verwonden,
deze kille donk’re nacht.

Maar hij scheen het niet te voelen en hij grinnikte nog zacht,
en toen raakte hij mijn benen, mijn standvastigheid verdwenen
door de kille donk’re nacht.

Knielend vocht ik voor mijn leven, wanhoop nam me in haar macht,
en alleen daar in het duister voelde ik het zacht gefluister
van mijn kille donk’re nacht.

Maar een hand raakte mijn lichaam, vulde mij met levenskracht
ik sprong op en hief Ithillas voor een slag die zeker raak was
op de kille donk’re nacht.

Maar zo mocht het nimmer wezen: met een bulderende lach
ging hij terug, mijn grote vijand, ging hij snel terug naar zijn land,
in die kille donk’re nacht.

Dus nu blijf ik steeds oplettend met Ithillas op mijn wacht,
maar als wij weer strijd beginnen, kan ik deze keer wel winnen
van de kille donk’re nacht, op een kille donk’re nacht?
Ster

Lumbulendil
AmEmAmAm AmEmAmAm CGGAm CGGAm
DmAmDmDm DmAmDmDm FCCDm FCCDm

Lumbulendil, Vriend van Schaduw, alles heb je me geleerd,
je vond mij met doodsverlangen, dat heb je van mij geweerd,
om mijn schuld en spijt te delgen gaf je mij een heel nieuw werk
je leerde mij voor leven vechten, maakte mij gezond en sterk.

Lumbulendil, als ik terugkijk, ‘k was zo moe en angstig toen,
mijn stam had ik ten val gebracht en ik wist niet wat ik moest doen.
Als je daar toen niet geweest was, in’t Drakengebergte groot,
dan had ik het opgegeven, dan had ik gezocht de dood.

Lumbulendil, jij mijn vader, een ander heb ik nooit gezien,
jij gaf mij moed en vertrouwen, gaf mij meer dan ik verdien.
En toen ik ook goed kon dansen en mijn training was gedaan
toen gaf jij mij schoon Ithillas, zei dat ik moest zwerven gaan.

Lumbulendil ‘k hoop dat ik je voor mijn sterven nog ontmoet,
dat je niet, wat mij verteld is, Dame Dood al hebt begroet,
want ik hoor vreemde verhalen van hoe sluw jij bent geweest,
en die brengen mij aan ‘t twijflen, of zag ik jouw ware geest?
Ster

De Ridders van Oberon

Gewapend uit de holle heuvel, uit het elvenland,
vechtend tegen ‘t kwade euvel dat schaadt ‘t groene land,
Groot hu macht en groot hun faam komen ze heldendaden doen.
“Ridders van Oberon” was hun naam, het Oog was het teken op hun blazoen.

O Schittering van zonlicht op metaal! Die glinstering, die kracht die pracht en praal.
Schoner dan een mens kan zijn, hun wapensmeedwerk prachtig fijn,
hun moed en kracht zijn nimmer klein, op weg naar bloed, naar dood en pijn..

Zij strijden fel, zij vechten voor dit land. Feilend staat wel hun leven onderpand.
Zij strijden hard, zij strijden goed, hun pracht besmeurd met elvenbloed.
De wanhoop die ieder voelen moet, want ach, hun strijd die gaat niet goed..

Een valt er neer, de elvenglans gedoofd. En dan steeds weer, van levensbloed beroofd.
En ieder vecht er wat hij kan, zij volgen goed hun leider’s plan,
maar sterven tot de laatste man, en leggen zo hun grootste ban..

Hun levenskracht is hun grootste magie.. Wie had gedacht wat ik nu voor me zie?
Want in hun laatste stervensuur gaven zij kracht aan de natuur.
De vijand onder plantenvuur betaalt voor deze veldslag duur..

Dank Elven groot, Ridders van Oberon,
Want jullie dood, was dit land’s levensbron.

Kaya

Demetrios’ leger

REFREIN:
En we drinken bij deze al op Demetrios,
van onder zit ‘t zeker vast, van boven zit ‘t los.

Demetrios ging zoeken naar een nieuwe soldaat,
maar hij kon die niet vinden, want je weet hoe ‘t bij hem gaat.
Hij keek in de kazernes maar daar vond hij ze echt niet
ze waren allemaal gevlucht al uit zijn grondgebied.

En we drinken bij deze al op Demetrios,
van onder zit ‘t dan wel vast, van boven zit ‘t los.

Toen ging hij naar de jagers maar hij vond ze nergens meer
ze zaten liever in het bos dan onder deze heer.
De boeren die toen hoorden dat hij hen dan toch wel wou
die renden voor hem weg tot aan de laatste man en vrouw.

En we drinken bij deze al op Demetrios,
van onder zit ‘t soms nog vast, van boven zit ‘t los.

De ridders wel die keurden hem toen echt geen cent meer waard,
zij gingen naar de and’re kant al racend op hun paard.
En toen werd hij wanhopig en hij ging maar naar de kroeg.
Hij had ‘n biertje nodig voor hij verder krijgers joeg.

En we drinken bij deze al op Demetrios,
van onder zit ‘t niet erg vast, van boven zit ‘t los.

Hoe meer hij dronk wel des te beter zag hij daardoor in
nou deze mensen gaan wel mee, dan heb ik toch mijn zin!
Maar als hij nu niet uitkijkt zal hij snel versteld wel staan
want elke dief al in zijn groep zal eens uit stelen gaan.

En we drinken bij deze al op Demetrios,
van onder zit ‘t niet meer vast, van boven zit ‘t los.

En wat dan van de anderen die ook nog zitten hier?
Als straks de veldslag komt zitten wij veilig achter ‘t bier!
Dus drink nu op Demetrios en op zijn leger-last,
want hij zal straks versteld staan dat geloof ik echt en vast!

En we drinken bij deze al op Demetrios,
van onder zit ‘t echt niet vast, van boven zit ‘t los.

Kaya

De liefde van het volk

Demetrios wees alert, wees voorzichtig, wees bereid,
want ik ben geen trouw soldaat, ik ben een wilde bardenmeid.

Demetrios jij bent laf, je kan je eigen gevecht niet aan,
waarom anders nam je ons om voor jou naar de dood te gaan?

Demetrios kijk maar uit, let goed op wie je vertrouwt
je hele leger kwam uit dwang zodat je weinig overhoudt.

Demetrios weet wel goed ze volgen je uit nood en dwang
en zonder liefde van het volk dan duurt je heerschappij niet lang.
Kaya

Een Vrouw Alleen…

Dus hier sta ik, een zwaard in mijn handen,
wat heb ik gedaan, waar ga ik naartoe?
Wat is die haat, die ik in mij voel branden,
Ik was het geweld en het vechten toch moe?

Een duistre demoon, zo kwaad, een verschrikking,
bedreigde mijn groep, zo vals en zo wreed.
en ik hielp mee, bevocht zijn verstikking
wij maakten een zwaard van tover gesmeed.

Krachten van aarde, water en lucht,
vuur en ook chaos komen tezaam.
Want voor dit zwaard zijn demonen beducht,
maar vrouwen alleen kunnen dit wezen aan.

En dit is mijn grief: ik vocht zonder liefde
ik vocht met woede en haat in mijn hart.
Ik droeg het zwaard en ik wondde en griefde
het duister, maar nu ken ik twijfel en smart.

Kaya

De ballade van de Vervloekte Herberg

Deze herberg waar ik woon, altijd open, altijd gastvrij.
Toch is er iets ongewoon, want veel gasten zijn er niet vrij.
Als ze verder willen gaan komen ze altijd weer voor de deur te staan.

Soms wordt het me wat te veel, moet ik trekken, moet ik reizen,
maar dat lukt me nooit geheel, want ik kom tot mijn afgrijzen
al een heel kwartaal, da’s gek, steeds terecht op dezelfde plek.

Maar misschien is ‘t snel voorbij, want velen zijn erbij gekomen,
die dit vast wel, hopen wij, even samen klaar gaan stomen.
Die de vloek die mij verdriet eindelijk maken teniet.

Noren kwamen over ‘t water, zoeken naar hun spokenplaag.
En die vonden ze ook later, groeiend in dit land gestaag.
Nu weten zij dat ‘t juweel liggen moet naast ‘t graf van priester Kameel.

Kelten kwamen uit hun landen, zowel van dichtbij als van ver.
Sommigen die hadden banden met dit land en de herberg.
Want zij hoorden ‘t was vervloekt, daarom gingen ze op zoek.

Zelfs de Uaine uit het Noorden, kwamen ons terzijde staan,
omdat zij van geesten hoorden dat zij hierheen moesten gaan.
Zij leden heel zwaar aan de vloek, want zij verloren hun voorvaders’ roep.

Er kwamen priesters uit het Zuiden van het oud Klassiek geloof.
Want wat zochten deze luiden? Tempels ooit van hen geroofd.
Maar ook zij wilden ons bijstaan, toen ze onze herberg waren binnengegaan.

Maar de Vloek zal zomaar niet vervagen, want de koning van de Sidhe
stelt ons vele zware vragen, in ruil voor informatie.
En we hopen dat dat het kwaad eindelijk toch eens verslaat.

Ook dit lied is voor het raadsel, al is haar bijdrage klein,
want het blijft nog steeds een raadsel hoe de afloop nu zal zijn.
Maar ik wens ze veel geluk, en dan kan de poging toch echt niet meer stuk!

Serafijn.

De Ballade van Blurpt
(op het Magetje)

Er was een een groen watermonster zo schoon,
dat zat druipend en ruikend op zijn kleffe troon.
Zijn vijvertje werd hem toch wel wat te klein,
o, wat zou er buiten te vinden zijn?

Hij verzamelde toen ieder om zich heen,
Vissekop, Glibberaal, stinkend als geen.
En hij was te bang om alleen te gaan,
dus liet hij al dezen vlak voor hem staan.

Druipend op alles verliet hij zijn poel,
want het droge benatten dat was nu zijn doel.
Met webvingers, platvoeten gingen zij toen
om water in ieder zijn wijn te doen.

Toen zag Blurpt een wonder dat krulde zijn staart:
hij zag toen de zon glinsteren op een zwaard.
‘Slijm ende glibber’ zei hij en hij wou
alleen nog die zilverglans vast in zijn klauw.

Maar ‘t zwaard gaf hem toen hij het pakte een kerf,
en hij riep: ‘Au dit licht is wel vreselijk scherp!’
Maar toen maakte Glibberaal een rondedans
met een veilig klein voorwerp met zilverglans.

Dus nu eist de grote en dappere Blurpt
van ieder een zilverglans dat hij opslurpt.
Hij heeft al een zilverschat van wat hij vroeg,
maar hij wil steeds meer, het is nooit genoeg.

Dus als ik ze glibberend en glijdend zie,
dan loop ik wat om of ik ren weg voor drie.
Want ik heb geen zin te betalen,
aan glibbers die zilver weghalen.

Want een ding dat doet hen toch zoveel verdriet,
het zilverlicht zie je bij hen thuis toch niet.
Want daar onder water hebben ze veel pech,
want zonder de zon is de zilverglans weg.
Vaya

Voor welke prijs?

Eenzaamheid, verlatenheid, en niemand die begrijpt,
waarom ik reis, voor welke prijs ik in dit land verblijf.

Ooit was ik een kind, door ieder bemind, naief en zo groen als gras,
nu ben ik hard, verbitterd door smart, ik zoek naar wat ik eens was.

Zoals dit land, aan iedere kant, dor, droog en zonder groen
zo is mijn ziel, toen mijn onschuld viel, het zonder een lach gaan doen.

Verbetenheid, een bittere strijd, is al wat mij nu nog rest,
maar dat is mijn doel, waar ik alles voor voel, dat is mijn taak en test.

Door duistere nacht wordt ik gebracht en als ik mijn taak volbreng
dat wordt het dag, en komt er een lach, en word ik wat minder streng.

Winterhard

Lied voor Ceiran en Donal

Ik moet mezelf beheersen, anders denk ik niet meer recht,
maar Almoeder, wat haat ik jullie, wreed, en hard en slecht.
Je leugens en je konkelen behoudt waar je aan hecht,
maar weet dat ooit de waarheid wint en dan komt alles recht.

Je minachting voor alles wat je ziet als dom of zwak,
voor vrouwen en voor boeren, je zag ons alleen als mak,
als iets om te gebruiken en daarna gooi je het wrak
gewoon weg in de bosjes als een bottenloze zak.

En als het slachtoffer het daar toch niet bij zitten laat,
dan zorg je wel dat het haar daar niet voor de wind bij gaat,
en als er ooit een rechtzaak komt, dan vinden jullie baat,
bij leugens en wat er aan mazen in het wetboek staat.

Mijn vader en broers heb je met terreur zover gebracht
dat ze alles dom herhaalden wat je voor ze had bedacht,
en zonder mijn familie had ik geen eer en geen kracht,
en dus moest je wel winnen, en je slaapt nu heerlijk zacht.

Maar ‘k weet wat in je schedels aan verrotte dingen leeft,
en ik heb jullie “liefde” meegemaakt en overleefd.
En nu mijn werk mijn wraak en de rechtvaardigheid bestreeft,
weet wel dat dan je rustig leven niet erg lang meer heeft…

Winterheart